Confessionele politici wisten decennialang te voorkomen dat mannen op de werkvloer vrouwelijke collega’s zouden treffen. Verplegen beschouwden zij niet als beroepsarbeid, maar als onbetaalbare moederlijke zorg: ‘liefdewerk’. Later omschreven zij verplegen als vrouwenarbeid. Op 13 maart 1924  – de Wet ter bescherming van diploma’s in Ziekenverpleging was nèt van kracht – lieten zij een Koninklijk Besluit uitvaardigen dat vrouwelijke ambtenaren die trouwden voordat zij 45 jaar waren ‘eervol ontslagen behoorden te worden’. Dit Besluit gold ook in openbare zorginstellingen. Verpleegsters onder de 45 konden immers zwanger worden; in dat geval gingen moederlijke plichten voor. Hele generaties jonggediplomeerde verpleegsters werden nadien ontslagen. Uitsluitend ‘ongehuwde verpleegsters’ konden nog carrière maken. In november 1957 schafte Drees de ontslagbepaling af. Hilda Verwey-Jonker adviseerde de overheid vervolgens om het ‘verpleegsterstekort’ te bestrijden door naast gehuwde verpleegsters ook mannen aan te trekken.

MEER WETEN
  • Carla van Baalen en Marieke Hellevoort (2001). De rechtspositie van gehuwde vrouwen. In: Carla van Baalen en Jan Ramakers (red.) (2001). Het Kabinet Drees III 1952-1956, Barsten in de brede basis. Den Haag: Sdu Uitgevers, pp. 263-287.
  • Corrie van Eijl (1994). Het werkzame verschil. Vrouwen in de slag om arbeid 1898-1940. Hilversum: Verloren, 383.
  • Hilda Verwey-Jonker (1988). Er moet een vrouw in. Amsterdam: De Arbeiderspers, 221.
Foto: Autobiografie 'Er moet een vrouw in'